“Iedereen moet kunnen eten, gas en licht hebben en stromend water. En er moet financiële ruimte zijn voor minimale pleziertjes. Een bloemetje hoort erbij.” Dat zei minister Marga Klompé bij de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965.
Als we het over “armoede” hebben, wordt er vaak gesproken over de armoedegrens. De armoedegrens is het inkomen dat iemand nodig heeft om te kunnen voorzien in de voorwaarden die nodig zijn om menswaardig te kunnen leven: kleding, goed drinkwater, voldoende voedsel, goede huisvesting, goed onderwijs en goede gezondheidszorg. Bij een inkomen gelijk aan de armoedegrens gaat het inkomen geheel op aan noodzakelijke uitgaven. Er is dan geen vrij te besteden inkomen over. Dit wordt ook het basisbehoeftenbudget genoemd.
Het basisbehoeftenbudget gaat over de minimale uitgaven van een zelfstandig huishouden aan noodzakelijke zaken als voedsel, kleding en wonen. Hierbij worden ook de uitgaven aan andere moeilijk te vermijden kosten, zoals verzekeringen en persoonlijke verzorging, meegeteld. Een andere norm die gebruikt wordt is het niet-veel-maar toereikendbudget. Dit is iets ruimer dan het basisbehoeftenbudget. Het niet-veel-maar-toereikendbudget houdt ook rekening met de minimale kosten van ontspanning en het onderhouden van sociale contacten en bezigheden, bijvoorbeeld een korte vakantie of het lidmaatschap van een sport- of hobbyclub. Deze uitgaven zijn niet strikt noodzakelijk, maar veel mensen beschouwen ze wel als zeer wenselijk. Het niet-veel-maar-toereikendbudget is nog steeds bescheiden. Luxegoederen, zoals een auto, ontbreken. De bijstandsuitkering voor een alleenstaande rond het basisbehoeftenbudget. Dit betekent dat mensen met een bijstandsuitkering keuzes moeten maken. Een keuze tussen activiteiten of producten die door anderen worden gezien als minimaal noodzakelijke zaken. Een zelfde keuze die ook gemaakt moet worden door mensen die om welke reden dan ook in de schulden zijn gekomen en onder bewind staan of in de schuldsanering terecht zijn gekomen.